De verschillende plotlijntjes in Gomorra (Matteo Garrone, 2008) zijn bekend uit talloze andere misdaadfilms: het jongetje dat het gangstervak leert, de goede man die klem komt tussen criminelen, de te onstuimige jonge honden die op brute wijze kennis maken met de gevestige orde. Zo bezien is Gomorra misschien niet een heel bijzondere film. Het is solide verteld en goed geacteerd, maar toch is dat niet wat Gomorra er uit laat springen.
Hoewel het de verfilming is van een (non-fictie) boek, draait Gomorra namelijk toch vooral om het beeld. Om de luide t-shirts en goude schakelkettingen van de gangsters (Gomorra is het soort film dat een prijs zou moeten krijgen voor kostuums, maar het uiteindelijk altijd aflegt tegen een of ander kostuumdrama), om de Napolitaanse handgebaartjes en vooral om het fotogenieke verval van de banlieu van Scampia.
Garrone zet alles uiterst zorgvuldig in scene en komt op de proppen met beelden die zich meteen in het geheugen branden: jongens in kleine zwembroekjes met grote machinegeweren, straatschoffies op kussentjes achter het stuur van trucks met chemisch afval, een bruiloftsoptocht in een afbrokkelende flat, een inwijdingsritueel met een kogelvrij vest. Maar uiteindelijk is het toch het slotbeeld van een bulldozer in de avondzon dat het meest beklijft.
Met zoveel aandacht voor het beeld verwekt het geen verbazing dat Garrone de camera bediende voor zijn cameraman Marco Onorato.
Zeker, het is wat barok soms, maar dat maakt dat Gomorra niet alleen een echte film is, maar een echt Napolitaanse film.
– Martijn ter Haar