Aflevering 2, met daarin onder andere wie te vertrouwen en wie niet bij de Aardschok, en hoe een warme en soulvolle band in twintig jaar tijd verandert in een killige fusionband. En dat met dezelfde plaat.
Het zal ergens begin herfst zijn geweest, op donderdagavond op de fiets naar de toen nog enige platenboer in Sittard met enige diepgang – Siva; nu helaas ter ziele – en dan op de kruk voor de toonbank enkele cd’tjes luisteren, totdat ik een keuze kon maken welke mijn zuurverdiende krantenwijkguldens het waard was om te kopen. Één per keer hè, meer geld had ik natuurlijk niet. Er moest en zou een weloverwogen keuze moeten plaatsvinden door die schaarste, dus werden de Aardschokrecensies tot in detail doorgenomen, en liep er altijd een teepje mee met Vara’s Vuurwerk. Bij Aardschok werd het steeds duidelijk wie ik kon vertrouwen (Robert Heeg, André Verhuysen, Wim Baelus met zijn zelfverzonnen woorden), wie niet want te soft (Michel van de Moosdijk, Gerd-Jan Vleugels), en wie met een grote korrel zout te nemen (Onno “alle hardcore een 10!”Cro-Mag). Vooral Robert Heeg volgde ik vrijwel blindelings, dus toen hij Time’s Up van Living Colour een 9,5 gaf moest dat wel een geniale plaat zijn; hij was nooit scheutig met hoge cijfers. Het debuut had ik weleens gehoord, en vooral ‘Cult of Personality’ en ‘Open Letter (To a Landlord)’ vond ik geweldig, zeker na de tv-uitzending van Parkpop; 1989 was dat volgens mij.
Robert Heeg had weer eens gelijk. Als je als band er zo in kan knallen zoals Living Colour met het keihard doorthrashende titelnummer dan kon er weinig meer fout gaan natuurlijk. Wat een snelheid, wat een souplesse, wat een drumwerk, wat een stem! Superlatieven te over. Rest van het album kon ik alleen verbijsterd zijn over de absurde afwisseling in stijl – weliswaar met harde rock als gedeelde waarde, maar toch. Zware riffs met even zware grooves (‘Pride’, ‘Type’), luchtige funkrock (‘Elvis is Dead’), calypso (‘Solace of You’), jazzpop (‘Undercover of Darkness’, ‘Love rears its Ugly Head’), knikjes naar Oosterse mystiek (‘This is the Life’); maakte allemaal niet uit, Living Colour kon het allemaal. Dat het vier donkere mannen waren die zo hard aan het rocken waren deed me weinig, dat ze goed pasten in de groeiende funkmetal trend des te meer, ook al hadden ze er muzikaal weinig meer van doen. Ja, het swingde duidelijk meer dan 99% van alle andere rockbands, dat wel; maar funkmetal? Och. Living Colour ging veel verder, introduceerde een veelvoud aan stijlen in het tot voor kort zo conservatieve rock- en metalwereldje. Daarmee daagden ze me nogal uit: met rap kon ik niets, terwijl er wel fikse bijrollen voor Queen Latifah en Doug E. Fresh waren weggelegd; met jazz had ik (nog) niets, terwijl Vernon Reid ongemeen jazzy soleerde op sommige plekken; met house wilde ik helemaal niets kunnen (want opgegroeid met het adagium “disco is shit, metal is!”), terwijl de band lustig experimenteerde met beats en samples en ander vies gedoe in ‘New Jack Theme’.
Bovenal was het echter vooral de beginnende autodidacte drummert in mij die erg gefascineerd was door de muzikanten. Bassist wat onopvallend, maar de rest, man, ik ging helemaal plat. Vernon Reid als axeman was fenomenaal snel en flexibel, zanger Corey Glover had de meeste warme, soulvolle stem in rock, en toen ik drummer William Calhoun tijdens een live-opname van ‘Type’ zag switchen tussen links- en rechtshandige aanslag van zijn twee ride-bekkens wilde ik dat ook kunnen. Heb ik jarenlang ook geprobeerd om goed onder de knie te krijgen, nooit gelukt, niet zo soepel als bij Calhoun.
Maar ik ben dan ook geen drummer’s drummer. Ik drum niet om te drummen – ik drum tegenwoordig met twee mennekes van bijna 1 en 3 zowiezo vrijwel nooit meer, maar dat verandert wel weer als ze iets ouder zijn en mee kunnen spelen – ik drum om muziek te maken. Met anderen liefst. Dus ik oefen veel te weinig om echt goed te worden. De mannen van Living Colour hebben lang genoeg geoefend, zoveel is wel duidelijk bij meerdere herbeluisteringen. Ze zijn zo goed dat ik het er nu soms koud van krijg, op een slechte manier. Het is alsof ik naar een fusionband aan het luisteren ben die toevallig hard rockt. Nu is er niets mis met fusion, maar het wil nog wel eens kille muzikantenmuziek worden. En Living Colour zit daar eigenlijk niet zover vandaan. Het is dat Glover zo mooi en warm kan zingen, anders was het bij momenten een frisse bedoening geworden. Ik geef trouwens de schuld aan Vernon Reid, een gitarist die niet zou misstaan op het Shrapnel label van Mike Varney. Hij beheerst verschillende stijlen tot in perfectie, maar daar blijft het dan bij: stijlvormen. Metal en jazz hebben geen geheimen voor hem, en dat laat hij dan ook luidkeels weten. Meest opvallend hierbij is ‘Information Overload’, een lekkere, redelijke simplistische doorstamper met een solo waarbij Reid graag snelheidsrecords wil breken. Puur op snelheid gaat hij alles en iedereen voorbij, spierballenvertoon van de bovenste plank. Reid is hier een archetypische shredder, een gitaarman die techniek en snelheid boven gevoel en goede smaak plaatst.
Het is trouwens lang niet de hele plaat zo, ik chargeer natuurlijk wat. En daarbij, er is op zijn tijd niets mis met compromisloos muzikantengefreak, best fijn zo nu en dan – maar niet te vaak. Time’s Up is en blijft een heel fijne plaat, maar ik vind het opvallend dat het wat killige fusiongehalte me zo opvalt bij een album dat ik altijd als warm en soulvol in herinnering heb gehad. Opvolger Stain – die ik op het moment van uitkomen heel goed vond – kan ik nauwelijks meer aanhoren, juist ook omdat daar dat koude gevoel als een mist over de hele plaat hangt; terwijl debuut Vivid me nu steeds beter begint te bevallen. Inderdaad om ik daar wel nog die warmte en soul kan horen en voelen die ik tot nu toe aan Time’s Up toekende.
(door Bas)